Hoewel de ondertitel van het boek De geuren van de kathedraal spreekt van 'de overweldigende 16de eeuw in Antwerpen' kon berichtgeveing over een boek met Kathedraal in de titel toch niet ontbreken op deze Kathedralenbouwers-club.
Het boek start met de volgende proloog:
Een gekleurde geschiedenis
Een verblufte Albrecht Dürer prees in 1521 de uitzonderlijke kwaliteit van de muzikanten in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. De Duitse kunstenaar schreef in zijn reisdagboek dat het gebouw zo ontzettend groot is ‘dat er veel missen tegelijk gezongen kunnen worden, zonder dat de een de ander hindert’. Enkele decennia later, in 1548–1549, lamenteerde een lokale geestelijke over het onaangename klanklandschap van de kathedraal, een gevolg van het ‘rondwandelen tijdens de preek en de goddelijke diensten, wat hier zo erg is dat sommige vreemdelingen die het zien, erom wenen’. De Antwerpse jezuïet Papebrochius noteerde dan weer in zijn omvangrijke geschiedschrijving dat ‘door de gewoonte om dagelijks de graven te openen om er lijken in te leggen, het hier bijna altijd gevaarlijk is voor hen die zich niet goed voelen; zozeer zelfs dat vele minder sterke lieden een afkeer hebben van naar de kerk gaan, vooral zwangere vrouwen’.
Deze en vele andere terloopse opmerkingen van bekende en onbekende individuen die tijdens de bloeiperiode van Antwerpen in de kathedraal rondliepen, worden in dit boek voor het voetlicht gebracht. De bespiegelingen zijn vaak tegenstrijdig en onherroepelijk gekleurd door persoonlijke gebeurtenissen, maar juist die mengelmoes van geluiden maakt het mogelijk om de beleving van de ruimte tastbaar te maken. Ons huidig idee van een kerk als plaats van religieuze verstilling staat immers haaks op de levendige laatmiddeleeuwse realiteit. Kerken waren toen een bruisend knooppunt voor mensen van allerlei pluimage die omwille van uiteenlopende redenen het gebouw bezochten.
Deze verloren gegane realiteit wordt wervelend in beeld gebracht door de in Antwerpen residerende kunstenaar Pieter Bruegel de Oude. In De strijd tussen vasten en vastenavond, geschilderd in 1559, wemelt het van scè- nes uit het dagelijks leven. Deze hebben niet alleen een kolderieke inslag, maar ook een hoge graad van realisme. Zo toont het detail op de kaft van dit boek een sliert in het zwart geklede vrouwen die uit het kerkportaal komen geslenterd. Een van hen werpt een handvol muntstukken naar een vervaagde schim op de grond: twee slapende kinderen in vuile lompen die in de loop van de geschiedenis overschilderd werden. Vlak daarboven zit een man voor zich uit te staren, wachtend tot een van de passerende gelovigen vraagt om de kleine reliekhouder op zijn tafel te mogen kussen. Tegen de zuilen in de schemer van het kerkportaal rusten in witte stof ge- hulde heiligenbeelden. Hun spookachtige verschijning maakt kenbaar dat de vastenperiode nog gaande is. Verderop geeft een priester vanuit zijn biechtstoel, binnen gehoorsafstand van iedereen die voorbij wandelt, een askruisje aan zijn boetvaardige parochianen. Aan de andere zijde van het kerkgebouw stroomt een stoet gelovigen met stoelen op het hoofd naar buiten. Wanneer je in de kathedraal geen bank of stoel huurde of kocht, kon je immers maar beter je eigen zitgerief meebrengen.
De geuren van de kathedraal geeft een stem aan alle Antwerpse kerkgangers, van pompeuze edelman tot krenterige koekenbakker, van gezagsgetrouwe geestelijke tot argwanende havenwerker. Maar vooral aan de naamloze gezichten, zij die zelden gehoor vinden.
Wat mij het meest heeft geraakt tijdens mijn onderzoek zijn de enorme gelijkenissen tussen mijzelf – en mensen vandaag de dag in het algemeen – en deze historisch ver verwijderde stedelingen. Hun muizenissen en verlangens berustten op gelijkaardige angsten als die om onszelf en onze geliefden. In het aanschijn van ziekte en dood gaat iedereen op zoek naar houvast, los van de periode waarin we geboren zijn, maar wel gekneed door de cultuur waarin we opgroeien. Over vijfhonderd jaar zal er ook op onze gewoonten met de nodige verbazing teruggeblikt worden.
Bij het schrijven van dit boek was het dus op geen enkel moment de bedoeling om de draak te steken met de geloofsovertuigingen en de ideeënwereld van de laatmiddeleeuwse kerkgangers. Tenslotte, om het met de woorden van Marcel Proust te zeggen, blijf ik in al mijn pogingen om het leven in en rond de kathedraal voor de geest te halen een eeuwige amateur:
Stel dat het katholicisme eeuwen geleden al uitgedoofd was, dat de tradities en de eredienst verloren waren gegaan. Alleen de kathedralen staan er nog, getuigen van een vergeten geloof, nog steeds bewonderd maar niet meer begrepen, zwijgend en in onbruik geraakt. Stel vervolgens dat geleerden er op een dag in slagen om aan de hand van documenten de oude vieringen te reconstrueren waarvoor die kerken indertijd werden gebouwd, die er zin aan gaven en ze tot leven brachten en waarzonder ze nu slechts doods en stil zijn. En stel dan dat kunstenaars, die ervan dromen die grote zwijgende schepen tijdelijk weer tot leven te wekken, ze een uur lang herscheppen tot het theater van het mysterie dat zich daar vroeger te midden van gezangen en geuren afspeelde.
Helaas kunnen zij hoogstens leergierige amateurs zijn. Hoe ze ook hun best doen, in hen leeft niet de ziel van vroegere tijden.