Geplaatst op zondag 19 juli 2009 @ 20:29 , 1463 keer bekeken
De waanzinnige veertiende eeuw, waar Barbara Tuchman zo plastisch over schreef, had evengoed de elfde kunnen zijn. Historicus Tom Holland schetst in De gang naar Canossa een prachtig panorama van de westerse revolutie rond het jaar 1000 die tot de moderne scheiding van Kerk en Staat heeft geleid.
De zogenaamde bestorming van de Franse Bastille in juli 1789 was aanvankelijk niet meer dan een storm in een glas water. Revolutionaire momenten in de wereldgeschiedenis krijgen immers meestal pas achteraf de grandeur die vandaag zo vanzelfsprekend lijkt.
Tom Holland, een Brits historicus, focust in De gang naar Canossa, een episch verhaal over de middeleeuwen, op een vergelijkbaar fait divers uit januari 1077. Hendrik IV, de toenmalige Duitse keizer, trok toen over de Alpen om er in de ijle sneeuwvlakte van het Noord-Italiaanse Canossa vergiffenis te gaan vragen aan paus Gregorius VII voor zijn eigengereide want politieke bisschopsbenoemingen.
Op die manier hoopte Hendrik de banvloek, die Gregorius een jaar eerder over hem had uitgesproken, ongedaan te maken en de stabiliteit in zijn keizerrijk te herstellen. Gregorius liet zich na drie dagen vermurwen en maakte de excommunicatie ongedaan.
So what? Holland neemt deze op het eerste gezicht kleinschalige historische gebeurtenis als uitgangspunt voor een grootschalig, spetterend verhaal over de middeleeuwen in het algemeen en de elfde eeuw in het bijzonder om zo te demonstreren dat vanaf 1077 de moderne tijd eigenlijk begint.
Voortaan gaan Kerk en Staat ieder apart volgens hun eigen interne logica functioneren, aldus Holland, en wordt de scheiding tussen het profane en het religieuze een onomkeerbaar feit: 'De pikante paradox is dat het idee van een seculiere samenleving uiteindelijk aan het pausdom is te danken. Voltaire (...), het multiculturalisme en het homohuwelijk: stuk voor stuk mijlpalen op de weg na Canossa.'
Deze prikkelende hypothese weet Holland met een al even prikkelende vertelstijl aan de man te brengen. Holland is immers niet alleen de klassieke geschiedschrijver van het grote gebaar en dito verbanden, maar ook van de sprekende details. Hij begint zijn synthese bij de val van het West-Romeinse keizerrijk in de vijfde eeuw, en eindigt bij paus Urbanus, opvolger van Gregorius, die in 1095 de eerste kruistocht op gang praatte.
Deze big sweep door zevenhonderd jaar geschiedenis hangt Holland op aan een dertigtal hoofdpersonages: van Pepijn de Korte en Karel de Grote tot Willem de Veroveraar, van de Noormannen die naar Rusland en Sicilië trokken tot de Omajjaden in Al-Andalus, van de Ottoonse keizers en abten van Cluny tot de eerste onbehouwen kasteelheren in het Franse Anjou, die er in hun ongebreidelde machtsdrang zelfs niet voor terugdeinsden om hun wettige echtgenote levend te laten verbranden.
Geweld en bloedvergieten zijn een constante in deze geschiedenis, maar evenzeer het kinderlijke verlangen van de machtigen om te kunnen worden gezalfd door het chrisma, de magische olie van het heilige sacrament die alleen door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders kon worden toegediend.
Van Otto I in zijn strijd tegen de Oost-Europese barbaren tot Willem de Veroveraar in 1066 bij zijn gevecht tegen Harold: allemaal gebruikten ze op en naast het slagveld gewijde rekwisieten om hun macht te wettigen.
De centrale vraag is natuurlijk waarom zowel keizers als pausen zich sinds de elfde eeuw meer en meer op het eigen domein wilden manifesteren. Holland suggereert dat de apocalyptische visioenen vanaf het jaar 1000 in eerste instantie de pausen ertoe hebben aangezet om op hun strepen te staan. Het gevoel van in een eindtijd te leven was vanaf 1030 bijzonder groot.
De christelijke wereld verwachtte rond 1033 - duizend jaar na de dood van Jezus - het einde van de wereld en ook de moslimgemeenschap was er omstreeks 1032, vierhonderd jaar na de dood van Mohammed, niet gerust op.
Alleen is er in het islamkamp nooit een echte clash geweest tussen wereldlijke en religieuze macht en heeft de islam dus nooit een Canossa gekend, aldus Holland, en dus ook geen reformatie en secularisering.
Holland ontpopt zich met De gang naar Canossa tot de Britse evenknie van de grote Johan Huizinga en diens Herfsttij der middeleeuwen. Allebei brengen ze op hun manier nieuw, visio-nair licht in de donkere middeleeuwen.
TOM HOLLAND
DE GANG NAAR CANOSSA
VERTAALD DOOR CHRISTIEN JONKHEER
ATHENEUM-POLAK & VAN GENNEP AMSTERDAM
474 BLZ., 29,95 EURO
Tom Holland
Geboren in 1968.
Was aanvankelijk een Britse literatuurwetenschapper. Debuteerde met fictie, maar werd pas beroemd toen hij wetenschappelijk verantwoord maar zeer meeslepend over belangrijke keerpunten in de westerse geschiedenis begon te vertellen, zoals in Rubicon (2003, over het einde van de Romeinse republiek), Perzisch vuur (2005, over de Grieks-Perzische oorlogen in de vijfde eeuw voor Christus) en nu in De gang naar Canossa (2008).
Hij is bekend door zijn breed vertelde, overrompelend geschreven boeken over klassieke geschiedenis: Rubicon (2003, over de ondergang van de Romeinse Republiek), Persian Fire (2005, over de strijd tussen de Grieken en de Perzen in de 5de eeuw voor Christus) en Millennium (2008, over de vroege Middeleeuwen en de strijd tussen kerk en staat). Toch is Tom Holland (Oxford, 1968) geen classicus. Ook geen historicus trouwens. Hij studeerde vergelijkende literatuurwetenschap en bewerkte daarna klassieke literatuur - Homerus, Vergilius - voor de BBC-radio. En toen hij in de jaren negentig als schrijver debuteerde was dat niet met non-fictie maar met historische thrillers als Vampyre (over de Engelse Romantiek) en Sleeper in the Sands (over de vloek van Toetanchamon). Dat hij zich aan Rubicon waagde was omdat hij naar eigen zeggen bij een tripje naar Rome geen goed general readers' book over de tijd van Caesar en zijn opvolger Octavianus kon vinden. The rest was history: Hollands historische non-fictie is vertaald in 15 landen (in Nederland door uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep), en de auteur kreeg in 2007 de prestigieuze Classical Association Prize voor de promotie van het antieke Griekenland en Rome.
Bron: Frank Hellemans; Knack
Nog een Nederlandse recensie:
Wat er gebeurde vóór de gang naar Canossa
Meeslepend boek over de vórige millenniumwisseling
De gang naar Canossa in 1077 vormt een keerpunt in de West-Europese geschiedenis. Maar wat er in de decennia daarvóór gebeurde, vanaf de millenniumwisseling, was minstens zo belangrijk, betoogt Tom Holland.
Toen de Duitse koning Hendrik IV de bisschoppen in zijn rijk opriep tot het afzweren van paus Gregorius VII, die hem in de kerkelijke ban had gedaan, was alleen bisschop Willem van Utrecht zo dapper om daaraan gevolg te geven. Het kwam hem duur te staan. Zijn kerk werd meteen door de bliksem getroffen, zelf kreeg hij vreselijke buikpijn en stierf binnen een maand. De overige bisschoppen kozen wijselijk de kant van de paus. De eerste die van Willems dood vernam was overigens abt Hugo van Cluny, het belangrijkste klooster van Europa. De bisschop zelf was hem in een visioen terstond komen vertellen dat hij dood was en ten prooi aan hellevuur.
Het verhaal staat in het nieuwe boek van Tom Holland, 'De gang naar Canossa', over een enerverende periode in de Europese geschiedenis. Eeuwenlang had West-Europa, belaagd door binnenvallende Hongaren, Noormannen en Saracenen, een kwijnend bestaan geleid, in de schaduw van de welvarende en hoogontwikkelde beschavingen van het Byzantijnse Rijk en de islam, maar nu kon het eindelijk een eigen identiteit gaan ontwikkelen, dankzij wat Holland de 'pauselijke revolutie' noemt.
Deze revolutie wordt gesymboliseerd door de spreekwoordelijk geworden 'gang naar Canossa' van Hendrik, die na het overlopen van zijn bisschoppen vrijwel alleen was komen te staan. In de Noord-Italiaanse burcht Canossa, waar de paus logeerde, wilde de koning in 1077 zijn excommunicatie ongedaan laten maken. Drie dagen wachtten hij in de winterkou voor de poort, tot hij eindelijk door Gregorius werd binnengelaten en zijn zin kreeg.
De ontmoeting in Canossa is de bekendste episode uit de 'investituurstrijd', de strijd tussen Kerk en koningen om het recht bisschoppen te benoemen. Tot dan toe waren dat veelal edelen geweest die met wereldse macht over hun bisdom regeerden en bovenal verantwoording schuldig waren aan hun koning. Gregorius wilde zijn Kerk aan de wereldse macht onttrekken en haar, naar het lichtende voorbeeld van het 'engelenrijk' Cluny, omvormen tot een bolwerk van godsvrucht en spiritualiteit. Voortaan moesten alle priesters -ook bisschoppen-zich als monniken aan het celibaat houden.
De stelling dat deze grootscheepse kerkhervorming het voornaamste keerpunt in de West-Europese geschiedenis is geweest, werkt Holland maar summier uit, in zijn voorwoord. Zij leidde volgens hem, als een 'onbedoeld gevolg', tot de scheiding van Kerk en staat die de West-Europese identiteit uitmaakt: "Dat de kerk zich vanaf de tweede helft van de elfde eeuw nadrukkelijk immuun verklaarde voor inmenging van buitenaf door voor haar eigen wetten, ambtenarenapparaat en inkomen te zorgen, dreef de vorsten ertoe hetzelfde te doen."
De rol van de Reformatie, bijna vijf eeuwen later, was volgens Holland blijkbaar van geringer historisch belang. Dat blijkt ook uit zijn vergelijking met de huidige islam: dat daar geen scheiding tussen staat en kerk (of moskee) bestaat komt niet zozeer doordat zij geen reformatie heeft gekend, als wel doordat zij geen 'Canossa' heeft gekend. Jammer genoeg gaat hij hier niet verder op in, en evenmin op de vraag welke andere factoren de scheiding in de hand kunnen hebben gewerkt.
De grote kracht van Hollands boek ligt in de beschrijving van wat er vóór 'Canossa' gebeurde. Zijn prikkelende uitgangspunt is dat de pauselijke revolutie niet los kan worden gezien van de apocalyptische verwachtingen rond het jaar 1000, die talloze christenen, vorsten incluis, in hun greep hadden gehouden. Op grond van de Openbaring van Johannes werd het einde der tijden voorspeld voor het duizendste jaar na Jezus' geboorte. Toen er in dat jaar niets noemenswaardigs geschiedde schoof men de verwachting op naar 1033, een millennium na zijn kruisdood. Maar nadat ook dit jaar voorbij was gegaan zonder dat Jezus was wedergekeerd en het Nieuwe Jeruzalem uit de hemelen neergedaald, werden de bakens verzet. De West-Europese christenen zagen ineens weer een toekomst voor zich en begonnen aan 'de heroïsche taak zelf een hemels Jeruzalem op aarde te bouwen'. De kerkhervorming paste prima in dat nieuwe elan.
Zo is 'De gang naar Canossa' vooral een boek over de millenniumwende, wat ook wordt aangegeven door de oorspronkelijke titel, 'Millennium'. De gebeurtenissen in de voorafgaande eeuw worden uitgebreid beschreven. Het was de tijd waarin in Frankrijk, het rijk der Franken, kastelen en ridders verschenen; waarin het klooster van Cluny werd gesticht; waarin het Duitse of het Heilige Roomse Rijk ontstond met zijn Ottoonse keizers, die zich de opvolgers van Karel de Grote en de Romeinse keizers waanden; waarin de Noormannen in Noordwest Frankrijk zich lieten dopen en het Normandische rijk vormden, vanwaar later Engeland en Zuid-Italië werden veroverd; waarin talloze christenen als slaven werden verkocht aan de islamitische grootmachten rond de Middellandse Zee; waarin Constantinopel, de 'koningin der steden', nog het belangrijkste bolwerk van het christendom was maar de dreiging van de Saracenen al pijnlijk voelde.
Holland vertelt dit alles op ongemeen meeslepende wijze, vaak met humor en met oog voor zowel de grote lijnen als details, zoals de vele visioenen en dromen die destijds als goddelijke voortekenen werden beschouwd. De ontwikkelingen in Oost- en Noord-Europa krijgen veel meer aandacht dan gewoonlijk.
Met hetzelfde ogenschijnlijke gemak als waarmee hij in zijn vorige boek 'Perzisch vuur' de overwinning van de Grieken op de Perzische invasiemacht beschreef, wijdt Holland nu uit over een cruciaal tijdperk in de Europese geschiedenis. In 'Perzisch vuur' hield hij zijn lezers voor dat de zaken in Europa een heel andere loop zouden hebben genomen als de Perzen de Grieken hadden overwonnen. Zo'n les valt ook in dit boek te proeven, ten aanzien van de voortdurende dreiging van de islam, waar de jihad, de verbreiding van het geloof, als heilige plicht gold.
In 1009 was in Jeruzalem de Heilige Grafkerk op last van kalief Al-Hakim verwoest, voor de christenen een teken temeer dat de apocalyps naderde. Maar aan het einde van de eeuw verklaarde Gregorius' opvolger Urbanus dat elke reis die door een godsvruchtige christen zou worden ondernomen om 'de Kerk van God in Jeruzalem te bevrijden' als een volledige boetedoening zou gelden - zij garandeerde met andere woorden een plaatsje in de hemel. Kort daarop begon de eerste kruistocht, die eindigde met de verovering van Jeruzalem. De christenen waren nu zelf in de aanval gegaan, onder het trotse banier van de paus, wiens macht tot ongekende hoogten was gestegen.
Bron: Hans Dijkhuis; © Trouw 2009
nrc leest: met Pieter Steinz
Pieter Steinz bespreekt De gang naar Canossa van Tom Holland.
http://nrc.tv/video/leest/article1321795.ece/Tom_Holland
Voorwoord van Tom Holland uit De gang naar Canossa
Uitgerekend de slechtste tijd van het jaar voor een reis - en ook nog eens een heel slecht jaar. Ze zeiden aan het eind van die maand december allemaal dat ze nog nooit zo'n winter hadden meegemaakt. Het sneeuwde al weken aan een stuk, en hoog in de Alpen lagen de sneeuwmassa's dikker dan ooit. Het was dan ook geen wonder dat het reisgezelschap van zo'n vijftig man dat zigzaggend tegen de steile Mont Cenis op zwoegde, van de plaatselijke bevolking het dringende advies kreeg terug te gaan en de missie uit te stellen tot het voorjaar. 'Want de hellingen die hun wachtten waren zo dik onder sneeuw en ijs bedolven,' werd er gewaarschuwd, 'dat hoef noch voet er veilig op kon voortgaan.'1
Zelfs de door jaren van weer en wind geharde berggidsen gaven toe dat de barre omstandigheden hen afschrikten. Omhoog was al gevaarlijk genoeg, en de afdaling zou nog erger worden, foeterden ze. En ze kregen gelijk. Sneeuwstormen en strenge vorst hadden de weg die omlaag leidde, Italië in, in een dodelijke kloof van ijs veranderd. Terwijl de vrouwen van het gezelschap voorzichtig plaatsnamen op de sleeën van koeienhuid, moesten de mannen het glibberend en glijdend te voet zien te redden, zich nu eens vastklampend aan de schouder van een gids, dan weer voortkrabbelend op handen en voeten. Geen waardige manier van reizen, vooral niet voor een keizer en zijn keizerlijk gevolg.
Sinds Jezus' geboorte waren er 1076 jaar verstreken. Veel was er in die tijd veranderd; vreemde volkeren hadden opgang gemaakt, roemruchte rijken waren uiteengevallen, en zelfs het befaamde Rome, de stad die eens over de wereld heerste, was tot een woestenij van onkruid en ruïnes vervallen. Maar vergeten was de stad nooit. De macht van de Romeinse keizers mocht lang vervlogen zijn, de glans van Romes roem leefde nog in de verbeelding voort. Zelfs volkeren die zich nooit hadden onderworpen of ver buiten het bereik van de legioenen waren gebleven, stelden zich de persoon van een vorst in zijn met zonnen en sterren getooide mantel voor als een ontzagwekkend maar natuurlijk complement van de ene Vorst die in de hemel troonde. Daarom had een christelijke keizer in tegenstelling tot zijn heidense voorgangers ook geen belastingen, bureaucraten en permanente krijgsmacht nodig ter bevestiging van de aura van zijn macht. Hij had niet eens een hoofdstad nodig, hoefde niet eens een Romein te zijn. Zijn ware gezag ontleende hij aan een hogere bron. 'Als eerste na Christus heerste hij op aarde.'2
Wat bezielde de plaatsbekleder van God dan om in hartje winter op die berghelling builen en schrammen te gaan oplopen? Zo'n vorst diende met Kerstmis hof te houden in een zaal met haardvuur, aan een rijke dis waar hij hertogen en bisschoppen onthaalde. Hendrik, de vierde koning met die naam die over het Duitse volk regeerde, heerste over het grootste rijk van de christenheid. Zowel zijn vader als zijn grootvader waren vóór hem als keizer gekroond. Al moest Hendrik zelf de titel formeel nog worden verleend, hij was er altijd van uitgegaan dat die hem rechtens toekwam.
Maar juist die veronderstelling had de laatste tijd een reeks flinke klappen opgelopen. Hendriks vijanden onder de Duitse vorsten beraamden al jarenlang zijn val. Hetgeen op zich niets bijzonders was, want het lag nu eenmaal in de aard van Duitse vorsten om de val van hun heerser te beramen. Wel bijzonder was de plotselinge entree van een tegenstander die er geen groot netwerk van kastelen op na hield, die geen groot gevolg van krijgslieden had en die niet eens een zwaard droeg. Een tegenstander die er desondanks binnen een paar maanden in geslaagd was om samen met de Duitse vorsten de machtigste heerser van de christelijke wereld op de knieën te dwingen.
Gregorius, zo noemde deze formidabele tegenstander zich: een naam die niet bij een krijgsheer paste, maar bij de hoeder van een grex, een kudde schapen. Bisschoppen zagen zichzelf in navolging van hun Heiland graag in de herderlijke rol, en Gregorius was uit hoofde van zijn ambt drager van de imposantste kromstaf die er was. Als bisschop van Rome was hij ook veel meer dan dat, want zoals Hendrik zich met verve presenteerde als caesar, als opvolger van de Romeinse keizers, zo maakte Gregorius op zijn troon in de hoofdstad van de christenwereld aanspraken op de rol van 'vader', 'paus', van de wereldkerk. Een situatie die een botsing onvermijdelijk maakte? Niet per se. Al eeuwenlang rooide een lange rij van keizers en pausen het redelijk samen: niet tegenover, maar naast elkaar. 'Met name twee grondbeginselen waarborgen onze wereldorde: het heilig gezag van bisschop en paus en de macht van de koning.' Zo had een van de pausen, Gelasius, het al in 494 uitgedrukt.
Wel moet worden vermeld dat de verleiding de loftrompet te steken over zichzelf hem vervolgens de uitspraak had ontlokt dat hijzelf en niet de keizer de zwaarste verantwoordelijkheid droeg: 'Want in de ure des oordeels dienen priesters rekenschap af te leggen voor de ziel van koningen'3. Maar dat was slechts theorie geweest. De werkelijkheid bleek heel anders. De wereld was immers een wreed en gewelddadig oord, waarin een paus voor hij het wist klem kon komen te zitten tussen kwaadwillende belagers. Een herdersstaf kon nuttig zijn, maar tegen wolven in maliënkolder viel er weinig mee te beginnen. Daarom had door de eeuwen geen keizer ooit bescherming gezocht achter de rokken van de paus, terwijl menige paus zich wel achter een keizer had verscholen. Paus en keizer waren wel compagnons, maar in de harde werkelijkheid had er over de pikorde nooit twijfel bestaan.
En iedereen wist dat. De fraai klinkende frasen van Gelasius ten spijt werd onder christenen allang aangenomen dat wereldse heersers, en met name keizers, in hun bemoeienis met de mysterieuze zaken des hemels niet voor de geestelijkheid onderdeden. Hun werd niet alleen het recht toegekend zich in kerkelijke aangelegenheden te mengen, het was niet minder dan hun plicht. In noodgevallen kon een keizer zelfs tot de ultieme sanctie overgaan en een paus die zijn ambt onwaardig was tot aftreden dwingen. Dat was nu precies wat Hendrik iv, in de overtuiging dat Gregorius een permanente bedreiging voor de christenheid vormde, in de eerste weken van 1076 had willen doen; een droeve plicht, dat viel niet te ontkennen, maar wel een plicht waar zijn eigen vader zich ook al met succes van had gekweten.
Paus Gregorius bleek echter niet van zins zich aan het keizerlijke ongenoegen te onderwerpen door gedwee afstand te doen en was een radicaal nieuwe koers ingeslagen door de felle Hendrik met gelijke munt te betalen. Hij liet weten dat Hendriks onderdanen ontheven werden van alle trouw en gehoorzaamheid aan hun wereldse heerser, en dat Hendrik zelf, de belichaming van God op aarde, 'geketend door de ban',4 nu geëxcommuniceerd was. Een zet die al na enkele maanden vernietigend was gebleken. Hendriks vijanden hadden moordlustig moed gevat. Zijn vrienden waren in rook opgegaan. Voor het jaar om was, was zijn hele rijk zo goed als onbestuurbaar geworden. En daarom probeerde de inmiddels wanhopige vorst nu door weer en winterstorm de Alpen over te steken. Hij was vastbesloten de paus op te zoeken, gepast berouw te tonen en om vergiffenis te smeken. Ondanks zijn keizerlijke grandeur restte hem geen andere keus.
Het was dan ook een wedloop met de tijd, die nog urgenter werd toen Hendrik lucht kreeg van een vervelend detail. Het gerucht ging dat Gregorius, ondanks zijn eerbiedwaardige ouderdom van vijfenvijftig jaar, die winter eveneens onderweg was. Dat hij zelfs van plan was eveneens over de besneeuwde Alpen te trekken, en wel om Hendrik komende februari nog binnen de grenzen van het Duitse rijk zelf ter verantwoording te roepen. Toen het vermoeide reisgezelschap van de vorst eindelijk opdook in Lombardije, en 1076 in 1077 overging, probeerde het dan ook verwoed de verblijfplaats van de paus te achterhalen. Gelukkig voor Hendrik bleek zijn prooi niet minder verlaat dan hij zelf. Gregorius was weliswaar zo ver noordwaarts gevorderd dat hij de uitlopers van de Alpen al zag opdoemen, maar zodra hem de boodschap bereikte dat de koning eraan kwam maakte hij ontzet rechtsomkeert om dekking te zoeken binnen de vesting van een trouwe aanhanger in de streek.
Hendrik zond een stortvloed van brieven vooruit om de paus van zijn vreedzame bedoelingen te verzekeren en zette meteen de achtervolging in. Aan het eind van de maand januari begon hij, vergezeld van slechts enkele reisgenoten, dan ook aan de klim van de zoveelste weg omhoog. Voor hem doemden de Apennijnen op, gekarteld als het schuim van grote golven die in die barre winter tot ijs waren bevroren. Nauwelijks zes mijl van de vlakte die hij achter zich had gelaten verwijderd, maar vele uren van slingeren en draaien later kwam Hendrik ten slotte bij een vallei die wel in het woeste berglandschap uitgehouwen leek en die overbrugd werd door een smalle kam. Daarachter, torenend boven een rotswand zo macaber en steil dat hij volkomen onbegaanbaar leek, zag de koning de wallen van de schuilplaats waar de paus dekking had gezocht. De naam van de vesting: Canossa.
Voort ging Hendrik, de schaduw van het kasteel in. Eerst zwaaiden de buitenpoorten open om hem toe te laten, en daarna, halverwege de rots, de poorten van een tweede muur. Zelfs voor de wantrouwende schildwachten moet het zonneklaar geweest zijn dat hun gast geen kwaad in de zin had, noch een gevaar kon betekenen. 'Blootsvoets ging hij, gehuld in wol, alle koninklijke luister had hij afgelegd.' Hendrik, zo trots en opvliegend van aard, hield ditmaal het hoofd gebogen. De tranen stroomden over zijn gezicht. Nederig voegde hij zich bij de andere boetelingen die zich verzameld had voor de poorten van de binnenmuur van het kasteel. Daar wachtte de grote heerser, de plaatsbekleder van Christus op aarde, rillend in de sneeuw. Geen moment staakte hij zijn weeklachten - 'totdat,' zoals de toekijkende Gregorius zei, 'hij allen die erbij waren of over het gebeurde bericht waren tot zulk een barmhartigheid had bewogen, tot zulk een schrijnend mededogen, dat ze zelf in tranen biddend en smekend voorspraak voor hem deden'5. Een indrukwekkende vertoning. Ten langen leste bleek ook de strenge, onverzettelijke paus er niet tegen opgewassen.
Op de ochtend van zaterdag 28 januari, de derde dag van de vorstelijke boetedoening, was het Gregorius genoeg. Hij gaf eindelijk bevel de binnenpoorten te ontgrendelen. Er werden onderhandelingen geopend en weldra afgerond. De paus en de koning zagen elkaar waarschijnlijk voor het eerst sinds Hendriks vroege jeugd weer in de ogen.6 De gekweld uitziende boeteling werd geabsolveerd met een pontificale kus. Zo werd een episode bezegeld die de geschiedenis van Europa een beslissende wending heeft gegeven.
Net als de oversteek van de Rubicon en de bestorming van de Bastille markeerde het voorval in Canossa een crisis van wezenlijk historisch belang. Hier was oneindig veel meer in het geding dan het ego van twee tirannieke mannen. Toegegeven, de paus was in een wanhopige machtsstrijd verwikkeld, maar hij had wel degelijk ambities van een adembenemende reikwijdte. Zijn doel? Niets minder dan het vestigen van een 'juiste wereldorde'.7Wat in de tijd van Gelasius nog een luchtkasteel had geleken, was nu, tijdens het pausdom van Gregorius, tot een manifest uitgegroeid. Het hield in dat de hele christenwereld in tweeën gedeeld moest worden, van de top tot aan het nederigste gehucht. Een domein voor het geestelijke en een voor het wereldlijke. De koningen mochten zich niet meer met de zaken van de kerk bemoeien. Het gewaagde plan was niets minder dan een bom, want het behelsde een regelrechte aanslag op veronderstellingen die al duizend jaar voor waar doorgingen.
Maar zelfs als Gregorius de volle omvang van zijn taak beseft had, was hij er nog niet voor teruggeschrokken. Hij was ervan overtuigd dat de toekomst van de mensheid op het spel stond; immers, was de zondige wereld niet reddeloos verloren als de Kerk niet sacrosanct bleef? Geen wonder dat de paus toen hij de kans kreeg zijn geduchte tegenstander tot voorbeeld had durven stellen. 'De koning van Rome was niet als een universeel heerser geëerd, maar als een gewone sterveling behandeld, als een schepsel gevormd uit het stof der aarde.'8
Terwijl ze die buitenissige gang van zaken probeerden te doorgronden, beseften de elfde-eeuwers terdege getuige te zijn van een ommekeer in de christelijke wereld die zijn weerga niet kende. 'Onze ganse Roomse wereld trilde op zijn grondvesten.'9 Wat had die aardbeving anders te beduiden dan het einde der dagen, vroegen velen zich af. Dat het menselijke bedrijf zich ten einde spoedde en de aarde zelf uitgeput raakte, was lange tijd gemeengoed geweest. Maar toen de jaren verstreken zonder dat de wereld verging, moest men naar andere verklaringen op zoek. Geen eenvoudige taak. De drie decennia die aan de confrontatie in Canossa voorafgingen en de vier die erop volgden waren in de woorden van de gevierde mediëvist sir Richard Southern een periode waarin de christenwereld 'in vrijwel elk opzicht is veranderd', niet alleen in zijn idealen, maar ook in de bestuursvormen, ja, in het ganse maatschappelijke en economische bestel. Volgens Southern ligt daar de ware start van de ontwikkelingsgang van het westen. 'Op dat moment is Europa serieus aan zijn opmars begonnen. Dat dit alles in zo'n korte periode zijn beslag heeft gekregen is het opmerkelijkste feit uit de middeleeuwse geschiedenis.'10
Als het voor ons al zo bijzonder is, moet het voor degenen die het hebben meegemaakt al helemaal bijzonder zijn geweest. Wij eenentwintigste-eeuwers zijn vertrouwd met het begrip vooruitgang: we gaan ervan uit dat de samenleving verbeterd kan worden en niet ten prooi is aan onherroepelijk verval. Voor de mensen uit de elfde eeuw lag dat anders. De vermetelheid waarmee Gregorius de strijd aanbond met Hendrik IV, en daarmee ook met dat fabelachtig oeroude aureool der Traditie dat keizers en keizerrijken omgaf, maakte hem tot de wegbereider van iets groots. Zijn medestanders en hij hebben het misschien niet beseft, maar zij waren degenen die het moderne westen de eerste ervaring met revolutie hebben bezorgd.
Het is een bewering die veel van de latere revolutionairen in Europa ongetwijfeld voor larie zouden hebben versleten. Maarten Luther, de voormalige monnik die het als zijn levensdoel zag om alles waar Gregorius naar gestreefd had terug te draaien, beschouwde de grote paus letterlijk als een duivelse figuur: voor hem werd Hildebrand Höllenbrand (hellevuur). Zo vonden in de periode na de verlichting, toen de dromen van een nieuw Jeruzalem een wereldlijker kleur aannamen en de wereldrevolutie steeds sterker werd gekoesterd als een heilig ideaal, talloze voorstanders van verandering ook juist dat de rooms-katholieke kerk het allergrootste obstakel op hun weg naar de vooruitgang vormde.
Niet dat je per se radicaal of progressief hoefde te zijn om dat te geloven. 'Wij gaan níet naar Canossa!'11 fulmineerde de ijzeren kanselier van het herboren Duitse rijk, Bismarck, in 1872 toen hij de Rijksdag plechtig beloofde niet te zullen toestaan dat het papendom Duitslands opmars naar de moderne tijd zou stuiten. Daarmee schilderde hij Gregorius af als een aartsreactionair; het was een etiket dat vele katholieke geleerden, zij het vanuit een totaal tegenovergesteld perspectief, niet zouden hebben aangevochten. Zij hadden er net als de vijanden van de kerk baat bij de draagwijdte van 'Canossa' te bagatelliseren. Immers, als de rooms-katholieke kerk moest doorgaan voor de hoedster van rotsvaste waarheden en tradities, kon ze toch nooit aan het hoofd hebben gestaan van een scheuring binnen Europa die minstens zo ingrijpend is geweest als de Reformatie of de Franse Revolutie?
Volgens de traditionele katholieke opvatting was Gregorius iemand die niets nieuws had geïntroduceerd, maar zich juist had beijverd de kerk tot haar oorspronkelijke staat van zuiverheid terug te brengen. Omdat dat precies was wat Gregorius zelf altijd had beweerd, lagen de bewijzen voor die stelling voor het oprapen. Toch was die opvatting misleidend. In werkelijkheid kende de aardverschuiving die door Canossa belichaamd werd geen precedent, noch in de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk noch in enig andere cultuur. De gevolgen waren oneindig vérstrekkend. West-Europa, dat al zo lange tijd wegkwijnde in de schaduw van veel verfijndere beschavingen en van zijn eigen oeroude, verdwenen verleden, werd eindelijk op een koers gezet die een onuitwisbaar eigen stempel zou gaan dragen.
En Gregorius had daar in Canossa de aanzet toe gegeven.
Al zolang het westen als dé wereldmacht geldt, zijn de oorzaken van die uitzonderingspositie fel omstreden. Volgens de conventionele opvattingen moeten we de oorsprong zoeken in de renaissance, de reformatie of de verlichting: stuk voor stuk historische fenomenen die zichzelf met nadruk presenteerden als tegenbeweging voor de achterlijkheid en barbaarsheid van de zogenaamde middeleeuwen. Het gebruik van de term 'middeleeuwen' kan echter bedrieglijk zijn. Bij al te klakkeloos gebruik wordt er iets fundamenteels en heel kenmerkends in de Europese geschiedenisgang mee over het hoofd gezien. Want in tegenstelling van de twéé beslissende breekpunten in de ontwikkeling van het westen die je bij het gebruik van de term 'middeleeuwen' zou verwachten, is het er maar één geweest - en wel een omwenteling die in de annalen van de andere grote Eurazische culturen haar weerga niet kent. In de loop van een millennium had de beschaving van de klassieke oudheid zich weten te ontwikkelen tot een uitzonderlijk hoogstaand peil van verfijning, maar toen het verval in West-Europa eenmaal had toegeslagen, bleef er vrijwel niets van over. Het maatschappelijke en economische bestel van het Romeinse Rijk viel zo grondig uiteen dat de havens stilvielen, de gieterijen zwegen, de grote steden ontvolkten en duizend jaar geschiedenis bleek te zijn verzand. Alle aanspraken van Hendrik iv konden daar niet werkelijk iets aan veranderen. De tijd viel niet terug te draaien. Er was nooit een echte kans geweest om wat ineengestort en verdwenen was in de oude staat te herstellen.
Toch leefde bij de christenen nog lang na de val van Rome de hardnekkige overtuiging dat het bewind van een wereldheerser het enige alternatief was voor barbarij. En niet alleen bij de christenen. Van China tot aan de Middellandse Zee volgden de inwoners van de grote rijken nog steeds de Romeinen op de voet in hun opvatting van het keizerlijk bewind; ook voor hen was dat de enig denkbare afschaduwing van de hemelse volmaaktheid. Want welke andere orde kon er bestaan? Alleen aan de uiterste westpunt van Eurazië, waar van de keizerrijken niets anders restte dan schimmen en in elkaar geflanste nep-rijken, werd deze vraag serieus genomen, en zelfs daar pas nadat er vele eeuwen waren verstreken. Vandaar ook het wereldschokkende effect van de gebeurtenissen rond Canossa. Er waren ontwikkelingen in gang gezet die zich uiteindelijk tot ver buiten de grenzen van West-Europa zouden uitstrekken, veranderingen die zich nu nog steeds doen gelden.
Als Gregorius tegenwoordig niet de faam geniet van een Luther, Lenin of Mao, is dat niet het gevolg van zijn falen maar juist van de grote omvang van zijn prestatie. Vooral aan onvoltooide revoluties leeft de herinnering voort; het lot van de revoluties die geslaagd zijn is dat men ze vanzelfsprekend is gaan vinden. Gregorius heeft zelf zijn uiteindelijke overwinning niet meer meegemaakt, maar de zaak waarvoor hij streed zou later misschien wel het wezenlijkste kenmerk van de westerse beschaving blijken te zijn. Dat de wereld verdeeld kan worden tussen kerk en staat, en dat beide los van elkaar moeten bestaan, zijn stellingen die in de elfde eeuw 'voor eens en voor al fundamenteel zijn geworden voor de Europese samenleving en de Europese cultuur'. Wat voorheen slechts een ideaal was, werd een voldongen feit.
Het is dan ook geen wonder dat, zoals een voortreffelijke chroniqueur van deze 'eerste Europese revolutie' heeft opgemerkt, 'de kinderen van Europa zich moeilijk kunnen voorstellen dat het ook anders had kunnen zijn'.12 Zelfs de recente instroom van omvangrijke groepen immigranten uit niet-christelijke culturen kan het geheugen in het westen op dat punt nauwelijks opfrissen. Over bijvoorbeeld de islam wordt vaak gezegd dat die nooit een reformatie heeft gekend - terwijl het meer hout zou snijden om te zeggen dat die godsdienst nooit een 'Canossa' heeft gekend. Voor vrome moslims is het idee van een scheiding tussen politiek en religie even verwerpelijk als voor de meeste tegenstanders van Gregorius toen.
Niet dat Gregorius zelf ook maar in de verste verte van plan is geweest om een deel van de menselijke samenleving volledig voor God ontoegankelijk te verklaren, maar revoluties hebben nu eenmaal onbedoelde gevolgen. Dat de kerk zich vanaf de tweede helft van de elfde eeuw nadrukkelijk immuun verklaarde voor inmenging van buitenaf door voor haar eigen wetten, ambtenarenapparaat en inkomen te zorgen, dreef de vorsten ertoe hetzelfde te doen. 'De hemel is de hemel van de Heer - de aarde heeft hij aan de mensen gegeven'.13 Dat was het antwoord van de zoon Hendrik iv aan de priester die hem uit angst voor de wrake Gods gesmeekt had af te zien van zijn plan een graaf op te hangen bij de muren van zijn eigen kasteel. De fundamenten van de moderne westerse staat zijn gelegd in een soortgelijke geest: ontdaan van elke religieuze dimensie. De pikante paradox daarvan is dat het hele idee van een seculiere samenleving uiteindelijk aan het pausdom is te danken. Voltaire en het eerste amendement van de Amerikaanse Grondwet, het multiculturalisme en het homohuwelijk: stuk voor stuk mijlpalen op de weg na Canossa.
Toch rijst voor wie die zo raak betitelde 'Pauselijke Revolutie' wil neerzetten als een gebeurtenis met zulke verreikende gevolgen onvermijdelijk de vraag: wat is dan eigenlijk de aanleiding tot die schokkende, cruciale omwenteling geweest? De experts geven ruiterlijk toe dat de oorzaken nog 'fel omstreden'14 zijn. Toen Gregorius en Hendrik elkaar in Canossa ontmoetten, fungeerde het pauselijk bewind al bijna dertig jaar als een instrument voor radicale hervorming - en de tien jaar daarvoor was de druk om die te verwezenlijken al geleidelijk toegenomen. Wat kan dan begin jaren dertig van de elfde eeuw die beweging hebben geïnspireerd? Een vraag die nog intrigerender wordt door een sterk tot de verbeelding sprekend toeval: uitgerekend de jaren waarin de eerste tekenen van de latere pauselijke revolutie de kop opstaken is door veel mediëvisten aangewezen als het eindpunt van een eerdere, niet minder doorslaggevende crisisperiode. Dat was echter een crisis die zich niet had afgespeeld in de hoven en basilieken van de hoge heren, maar in de eindeloze uitgestrektheid van het platteland. Niet in Duitsland of Italië, maar in Frankrijk. Daar heeft zich vanaf 980 een ingrijpende verandering voorgedaan die in de loop van slechts enkele tientallen jaren bijna alles heeft voortgebracht wat we tegenwoordig met 'de' middeleeuwen associëren: kastelen, ridders, wat niet al.
Wel voert men over de precieze omvang en aard van deze aardverschuiving nog felle polemieken; er zijn zelfs wetenschappers die het hele fenomeen ontkennen, terwijl anderen het als een beslissend keerpunt voor heel West-Europa zien.15 Je kunt zelfs stellen dat in deze periode van de geschiedenis, die toch al bol staat van de valkuilen, de vraag wat er in de laatste decennia van de tiende en de eerste van de elfde eeuw eigenlijk precies in Frankrijk is gebeurd, de verraderlijkste valkuil blijkt van al. Franse historici, voor wie het hele debat zo langzamerhand een saaie oude koe wordt, duiden het meestal aan met de bondige term l'an mil. Het jaar 1000.
Een treffende benaming. Wetenschapsjargon, dat wel, maar de datum klinkt er niet minder dramatisch door. Of is dat alleen zo in onze oren, omdat wij zelf de overgang van het tweede christelijke millennium naar het derde hebben meegemaakt? Dat is wel beweerd door sommige geschiedkundigen, die immers altijd angstvallig proberen te vermijden eigentijdse opvattingen op het verleden te projecteren. Tot een jaar of twintig geleden hadden zelfs degenen die het uitbundigst de opvatting onderschreven dat West-Europa rond het jaar 1000 een totale transformatie had ondergaan er geen moeite mee het getal zelf te zien als een jaartal dat op zich niet meer betekenis had dan pakweg 1789 of 1914. Dat het jaartal wel precies in het midden lag van een periode die veel historici als de geboorteweeën van een volstrekt nieuwe orde zagen, was volgens nuchtere wetenschappers louter toeval. En dat het misschien het soort apocalyptische angst had gewekt die wij aan de vooravond van het jaar 2000 op de voorspellingen van Nostradamus en de millenniumbug hadden geprojecteerd, werd als een lachwekkend fabeltje van de hand gewezen: een verzinsel dat evenveel genadeloze minachting verdiende als de bizarre theorieën over de piramiden of de tempelridders. Zoals een vooraanstaand mediëvist met enige hauteur verzuchtte: 'Zodra wij de strijd tegen een hardnekkige historische misvatting staken, steekt die meteen weer fris de kop op.'16
Vast wel - maar als je lukraak op die hydra inhakt, loop je altijd het risico dat je naast de dwalingen ook de waarheid om zeep helpt. Een nek kan draaien en kronkelen, en toch niet voor de bijl hoeven. 'De ongegronde paniek voor het jaar 1000'17 zoals het in een recent boek wordt uitgedrukt, is vaak afgedaan als een overspannen, veelkleurig verdichtsel van de negentiende-eeuwse romantiek, maar dat is niet helemaal terecht. Vaak, verrassend vaak eigenlijk, waren de mythen rond de eerste millenniumwende die de geschiedkundigen van de twintigste eeuw zo fanatiek wilden ontzenuwen door henzelf de wereld ingeholpen. De wijdverbreide overtuiging dat de wereld zou vergaan klokslag middernacht als het jaar 1000 aanbrak; arm en rijk die in doodsnood naar de kerk vluchtten toen het angstige ogenblik naderde; de hele christenheid 'in volslagen verlamming'18: dat was met recht 'ongegronde paniek', groteske, ongeloofwaardige, grotendeels door de sceptici zelf in het leven geroepen drogbeelden. Vaak betrof het een verdraaiing van wat de negentiende-eeuwse historici eigenlijk hadden beweerd, maar ook - en dat was oneindig veel schadelijker - een verdraaiing van het bewijs dat uit de tijd van het jaar 1000 zelf stamde.19
Wie bijvoorbeeld slechts van 'paniek' rept, vergeet dat voor degenen die in ellende, armoede en onderdrukking leefden de verwachting van het nakende wereldeinde niet uit angst, maar juist uit hoop voortkwam. 'Hij komt, hij komt, de dag des Heren, gelijk een dief in de nacht!'20 Een waarschuwing, zeker, maar ook een blijde boodschap. Behalve de toon is ook het tijdstip veelzeggend. De man die de boodschap bracht, een monnik uit de Lage Landen die in 1012 van niemand minder dan een aartsengel een spectaculair visioen van het einde der dagen had gekregen, twijfelde er geen moment aan dat de wederkomst van Christus nabij was. Dat er sinds het jaar 1000 zelf al twaalf jaren waren verstreken, interesseerde hem geen zier, want zoals de 'paniek voor het jaar 1000' niet alleen maar paniek was, bleven de verwachtingen ook niet tot het tijdstip van het jaar 1000 zelf beperkt.
De duizendste verjaardag van Jezus' geboorte was weliswaar een voor de hand liggende focus voor de apocalyptische verwachtingen, maar het was niet het enige, niet eens het belangrijkste. Toe het jaar 1000 eenmaal was verstreken, leken gedurende de drieëndertig jaar daarop de verwachtingen ten aanzien van de dag des oordeels allen nog maar te stijgen. En waarom ook niet? De christenen uit die cruciale tijd genoten immers een voorrecht dat hen met vrees en ontzag vervulde: zij zouden 'de tijdsspanne van hun aards bestaan doorbrengen in de periode waarin het duizend jaar geleden was dat de Here hun God ingreep in de geschiedenis van de mens'.21 Geen wonder dat toen 'de duizendste verjaardag van Jezus' kruisdood naderde'22 de gespannen afwachting van de wederkomst van Christus grote hoogten bereikte; immers, wat viel er in de geschiedenis van de mens te vergelijken met het kosmisch belang van de dood, opstanding en hemelvaart van de Heer? Niets, zelfs niet zijn geboorte. Het ware millenniumjaar was dan ook niet het jaar 1000, maar de gedenkdag van Jezus' heengaan van de aarde die hij zo kortstondig had betreden. En dat tijdstip viel in of rond het jaar 1033.
Dergelijke veronderstellingen - dat men aan de vooravond van het millenniumjaar inderdaad in de ban was van het komende einde der tijden, beleefd in een koortsroes van hoop en vrees, die met de duizendste verjaardag van de opstanding een hoogtepunt bereikte - zijn in de afgelopen decennia wat minder laatdunkend bejegend dan voorheen. Ook de mediëvistiek ontsnapt natuurlijk niet aan trends, en het apocalyptische karakter van het jaar 1000 is de laatste tijd een hot topic. Er is door commentatoren op gewezen dat het tijdstip daar niet vreemd aan is: het kan geen toeval zijn dat de controverse plotseling is opgelaaid in de paar jaar voor en na het jaar 2000. Maar dat mag geen reden zijn het idee te verwerpen. Het is niet meer dan natuurlijk dat historici inzichten ontlenen aan de tijd waarin ze werken. Je krijgt per slot van rekening niet iedere dag de kans een millenniumwisseling te beleven. Je zou jezelf toch tekort doen als je de ogen sloot voor de perspectieven die zo'n ervaring van eens-in-de-duizend-jaar kan bieden?
Het zou in elk geval zinloos zijn te ontkennen dat deze studie naar het eerste christelijke millenniumjaar tot op zekere hoogte is ingegeven door bespiegelingen over het tweede. Daarbij speelde vooral ook het ontluikende besef dat de overgang naar een zeer bewust beleefd nieuw tijdperk heel anders verloopt dan ik me had voorgesteld. In de zenuwen van mijn meer bijgelovige of dystopische momenten over hetgeen de overgang van 1999 naar 2000 zou brengen, had ik min of meer verwacht dat de wereld van het derde millennium vrolijker en optimistischer zou worden, misschien zelfs jonger. Maar nee.
Ik weet nog dat ik als tiener in de schaduw van de Koude Oorlog vurig wenste dat ik, en de hele wereld met mij, de eenentwintigste eeuw nog mocht beleven; maar nu ik die drempel eenmaal over ben en in de toekomst kijk, merk ik dat ik er meer dan ooit van doordrongen ben hoe eindeloos en angstaanjagend de tijd zich uitstrekt, en dat daarbij het bestaan van de mensheid daarbij waarschijnlijk in het niet zal blijken te vallen. 'De aarde zelf blijft misschien voortbestaan, maar het zal niet de mens zijn die de verschroeiing van de aarde door de stervende zon moet zien te overleven; wellicht beleeft de mens het niet eens meer dat de natuurlijke hulpbronnen van de aarde zijn uitgeput.'23 Aldus Martin Rees, de hofastronoom van Engeland, in een jeremiade met de opgewekte titel Onze laatste eeuw. Overleeft de mensheid de eenentwintigste eeuw?
Dat boek is niet geschreven vanuit een soort doemdenken over de komende eeuwwisseling; integendeel, het dateert uit het nieuwe millennium; bovendien lijkt sinds de verschijning in 2003 het pessimisme bij vooraanstaande wetenschappers alleen nog maar toe te nemen. Het commentaar van de befaamde milieuwetenschapper James Lovelock op het boek van Rees luidde dat hij het beschouwde 'als speculaties aan de borreltafel, meer niet, en niet iets om wakker van te liggen'; nog geen drie jaar later bekende hij somber in zijn eigen boek, De wraak van Gaia: 'Wat heb ik me vergist.'24 Gezien de huidige consternatie over de opwarming van de aarde moet het zelfs voor mensen die niets weten van Lovelocks bloedstollende stelling dat de wereld feitelijk op het punt staat onbewoonbaar te worden, niet zo moeilijk te raden zijn waardoor zijn radicale ommezwaai is veroorzaakt. In zijn memorabele maar ijzingwekkende woorden: 'Onze toekomst lijkt op die van de opvarenden van een plezierbootje dat rustig boven de Niagara-waterval vaart, zonder te weten dat de motoren op uitvallen staan.'25 Lovelocks nauwkeurigste schatting van het tijdstip waarop de klimaatverandering ons met z'n allen de das omdoet? Binnen twintig à dertig jaar; laten we zeggen, zo rond 2033.
Ruim duizend jaar geleden was er een vrome abt die een soortgelijke beeldspraak gebruikte. Het scheepje waarin de zondige mensheid dobbert, zo waarschuwde hij, werd aan alle kanten door opstekende stormen belaagd: 'Hachelijke tijden loeren ons aan en de wereld dreigt te vergaan.'26 Dat de abt het bij het verkeerde eind heeft gehad, kan ons niet sussen met de gedachte dat dat dan ook voor James Lovelock en zijn mede-klimaatonheilsprofeten opgaat; de wetenschap geldt immers als een betrouwbaarder gids voor de toekomst dan de Bijbel tot nu toe is gebleken. Hoe ver we ons ook van die tobbende christenen uit de tiende en elfde eeuw en van al hun ideeën en verwachtingen verwijderd voelen, wij westerlingen betonen ons het sterkst hun nazaten als we ons afvragen of onze zonden ons uiteindelijk niet in het verderf zullen storten. Alleen al dat brede spectrum aan meningen over de opwarming van de aarde: van degenen die net als Lovelock het ergste vrezen tot degenen die het van tafel vegen; het schouwspel van bezorgde mensen met verantwoordelijkheidsgevoel die er volkomen van overtuigd zijn dat de aarde werkelijk opwarmt, maar toch hun auto's blijven volgooien, de verwarming laten loeien en goedkope vluchten boeken; de wijdverbreide populaire aanname - vaak onuitgewerkt maar daarom niet minder waarachtig gevoeld - dat er iets aan gedaan moet worden, wat dan ook, hoe dan ook: het zijn stuk voor stuk misschien reflecties die inderdaad flakkeren en dansen in een verre spiegel. In elk geval is het gevoel op de drempel van een nieuw tijdperk te staan (glimlach gerust, lezer) voor deze historicus van het eerste millennium wel nuttig geweest.
Het gevoel dat er een nieuwe tijd is aangebroken, geeft de geest altijd vleugels. Na zo'n gedenkwaardige viering word je je steevast bewuster van het veranderingsproces zelf. Het lijkt me dan ook dat daarom de bezorgdheid over de opwarming van de aarde pas met het nieuwe millennium echt goed heeft toegeslagen, al waren de bewijzen ervoor al jaren voorhanden. Hetzelfde zou je kunnen zeggen van zorgen over andere ingrijpende ontwikkelingen, zoals de groeiende spanningen tussen de islam en het westen, of de opkomst van China. In dit boek wordt geschetst dat ook in de jaren dertig van de elfde eeuw de mensen die zich van het ene tijdperk in het andere voelden overgaan, overspoeld werden door het besef dat de toekomst zich opeens vreemd verontrustend voor hen leek uit te strekken. Lange tijd had het idee dat de wereld zou vergaan, dat Jezus zou wederkeren en dat er een nieuw Jeruzalem uit de hemelen zou neerdalen als een soort oplossing gefungeerd. Toen die verwachting ijdel bleek, zat er voor de christenen van West-Europa weinig anders op dan oplossingen aan te wenden die werden ingegeven door hun eigen rusteloze vernuft: zo begonnen ze aan de heroïsche taak om zelf een hemels Jeruzalem op aarde te bouwen.
Het verhaal van die onderneming, hoe er in die roerige tijden een nieuwe samenleving en een nieuw christendom ontstonden, is een van de gedenkwaardigste episoden uit de geschiedenis, en het dient dan ook geschilderd op een breed doek. Immers, een revolutie zoals de elfde eeuw die heeft meegemaakt kan pas werkelijk worden begrepen in de context van de orde die eraan voorafging. Daarom grijpt het verhaal van dit boek ver terug in de tijd, en wel tot het ontstaan van het ideaal van een christelijk rijk. De lezer wordt meegenomen op een reis die zowel de teloorgang omvat van de pax Romana als de vele eeuwen durende pogingen die in ere te herstellen, zal kennisnemen van een continent dat geteisterd werd door invasies, maatschappelijke chaos, en het ethos van een afpersersbende, zal zien hoe het ridderschap wordt uitgevonden, ketterij ontstaat, de eerste kastelen worden gebouwd, zal de verrichtingen zien van kaliefen, Vikinghoofdmannen en abten.
Maar dit is vooral een boek over de manier waarop de verwachting van het wereldeinde tot een nieuw begin heeft geleid - want vanuit ons eigen perspectief bezien strekt de weg naar de moderne tijd zich vanaf dat eerste millennium duidelijk zichtbaar uit, weliswaar met abrupte hobbels en bochten, maar nergens totaal weggeslagen door een allesomvattende ramp zoals die welke het jaar 1000 van de oudheid scheidt. Al geven ze soms verontrustende reflecties te zien, de monniken, krijgslieden en lijfeigenen van de elfde eeuw kunnen meer dan volkeren uit vroegere tijden als onze directe voorvaderen worden beschouwd. De gang naar Canossa gaat over het belangrijkste startpunt in de westerse geschiedenis: het begin van een reis die uiteindelijk misschien alleen door een echte apocalyps zal worden gestuit.
Welkom bij Clubs!
Kijk gerust verder op deze club en doe mee.
Of maak zelf een Clubs account aan:
Aanbevelingen door leden:
bernard-de-clairvauxEen geweldige community over de middeleeuwen in al haar facetten. Boeken, tentoonstellingen, steden en discussies met diepgang en humor. Een Vlaams-Nederlandse samenwerking van historisch niveau!