Blogposts

Blog

Geplaatst op woensdag 21 december 2011 @ 00:15 door Calamandja , 1231 keer bekeken

De dood van de kathedralen

   

Het is december, dus blikken we terug. Bijvoorbeeld naar Peter Raedts' De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie, dat een van de beste geschiedenisboeken van 2011 is volgens onze boekverkopers. Hieronder de inleiding uit het boek.

Inleiding

De dood van de kathedralen

In de zomer van 1904 namde Franse regering na lang aarzelen het besluit om over te gaan tot de scheiding van kerk en staat. Aan die beslissing waren nogal wat incidenten voorafgegaan. In april was president Emile Loubet op staatsbezoek geweest bij de koning van Italie in Rome, maar hij was niet in audientie ontvangen door paus Pius x. En in juli had de regering zonder overleg met de Curie de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan verbroken en haar ambassadeur bij het pauselijk hof teruggeroepen naar Parijs. De totale secularisatie van de Franse staat was hierna nog maar een kwestie van tijd.
Op 16 augustus 1904 reageerde Marcel Proust in Le Figaro op het regeringsbesluit. Als echte vrijdenker had Proust geen radicale opvattingen over de secularisatie als zodanig; hij vond dat de antiklerikalen vreselijk doordraafden en dacht dat met een beetje tolerantie aan beide zijden veel onaangenaams kon worden voorkomen. Waar hij zich in zijn artikel wel zorgen over maakte was wat de gevolgen zouden zijn die de secularisatie zou hebben voor de Franse kerken en vooral voor de kathedralen: ‘de hoogste en meest oorspronkelijke uitdrukking van het genie van Frankrijk’. Proust hield er rekening mee dat de kathedralen in staatsbezit zouden overgaan en aan de eredienst werden onttrokken. Het eerste gebeurde wel, het laatste niet. Hij voorzag een culturele ramp als de Franse kathedralen niet langer als godshuis bleven functioneren. Zij zouden dan al heel snel monumenten worden waarvan niemand meer zou weten waar ze ooit voor gediend hadden: ‘onbegrijpelijk geworden overblijfselen van een vergeten geloof ’.
Wat zal er met de kathedralen dan gebeuren? Proust denkt dat misschien over een paar honderd jaar geleerden weer zullen gaan onderzoeken wat nu precies de rituelen waren die er vroeger waren opgevoerd en welke gezangen erbij gezongen waren, om zo te ontdekken wat deze verlaten gebouwen ooit levend had gemaakt. En misschien dat kunstenaars op grond van die reconstructies toneelstukken en muziekdrama’s zullen schrijven en opvoeren in de ruïnes, waardoor die zwijgende gebouwen weer tot spreken zullen worden gebracht. Wij denken dan onmiddellijk aan zoiets als living history of son et lumière, maar Proust meende dat dergelijke uitvoeringen van de katholieke eredienst van zo’n schoonheid en pracht konden zijn dat zij met gemak Wagners Parsival zouden overtreffen, een opera die, zo voegt hij er venijnig aan toe, niet meer is dan een imitatie van het katholieke ritueel.
Maar tot zulke reconstructies in de toekomst hoeft het helemaal niet te komen, want die volmaakte uitvoeringen, zegt Proust, bestaan nu, in het huidige Frankrijk, in alle steden waar een kathedraal staat. De katholieke kerk is niet dood, zij is springlevend. En dat betekent dat die schitterende opvoeringen dagelijks plaatsvinden, met als acteurs de priesters die in de kathedralen de mis opdragen en de getijden bidden, de kerkkoren en de organisten die de liturgie opluisteren, de kosters en de andere figuranten die alles voorbereiden en klaarleggen. Zij kunnen het schouwspel van de katholieke liturgie veel beter opvoeren dan de beste toneelspeler, want hun optreden komt niet voort uit esthetische gevoelens maar uit een oprecht geloof dat ervoor zorgt dat hun uitvoeringen veel esthetischer en authentieker zijn dan het best geregisseerde toneelstuk.
Proust roept zijn landgenoten op om te beseffen dat zij in de kathedralen iets volstrekt unieks hebben. Het zijn de enige historische monumenten in Frankrijk die nog in gebruik zijn voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk zijn gebouwd en waarin het verleden volop leeft. Als de Franse regering inderdaad zou besluiten om te breken met Rome en als de kathedralen dan gesloten zouden worden of verbouwd tot musea, conferentieoorden of casino’s, dan verbreekt Frankrijk tegelijkertijd de laatste banden met zijn roemrijk verleden, want de kathedralen zijn de enige plaatsen waar in Frankrijk het verleden nog levend heden is. Kathedralen die tot musea zijn omgetoverd, zijn niet meer dan lege schelpen waarin je, als je ze tegen het oor houdt, niet meer hoort dan ‘het vage geruis van vroeger tijden’. Wie de godslamp in het koor dooft, ruikt alleen nog maar de graflucht van het museum.

Toekijken of meespelen

Proust was niet de eerste die diep bezorgd was over de steeds losser wordende band van de mens met zijn verleden. Al in 18vs had Friedrich Nietzsche in zijn polemische traktaat Vom Nutzen und Nachtheil der Historie fur das Leben gesignaleerd dat voor de moderne mens het verleden geen enkele betekenis meer leek te hebben voor het leven nu. Nietzsche meende dat de mens in zijn omgang met het verleden tot ‘een rondkijkende en genietende toeschouwer [is] geworden en in een stemming terechtgekomen, waaraan grote oorlogen of revoluties zelfs geen moment iets kunnen veranderen. De oorlog is nog niet ten einde of deze verschijnt honderdvoudig in druk om als nieuwste prikkel voor een vermoeide smaak te worden voorgeschoteld aan de naar geschiedenis snakkende mens.’3 De moderne historicus stelt Nietzsche tegenover Polybius, die de politieke geschiedenis beoefende om zijn leerlingen voor te bereidenophet regerenvande staat. Geleerden zijn nu nieuwsgierige reizigers of vlooiende haarklovers op de piramiden van grote historische gebeurtenissen, leeglopers, belust op verstrooiing en sensatie, rondzwalkend als tussen de opgehoopte kunstschatten van een museum. Zij verzamelen alles, maar kunnen aan niets betekenis geven.
Wat betreft de directe toekomst, heeft Nietzsche ongelijk gehad. Juist in de eerste helft van de twintigste eeuw poogden totalitaire ideologen van links en van rechts om met een zeer gerichte interpretatie van het verleden het heden en de toekomst opnieuw vorm te geven. Maar nu, in het kielzog van de Tweede Wereldoorlog, fascisme en communisme, maar ook minder totalitaire systemen als democratisch socialisme, politiek katholicisme en nationalisme en de daarbij behorende geschiedschrijving in een golf van deconstructie ontmaskerd zijn, lijken Proust en Nietzsche alsnog gelijk te krijgen. Met het verlies van perspectief op de toekomst is immers ook het verleden in stukken en brokken uiteengevallen. De resten zijn er nog, maar waartoe dienen zij eigenlijk?
Het leidt op den duur tot de onhoudbare situatie dat alles wat oud is even belangrijk lijkt en de moeite waard om opgeslagen en tentoongesteld te worden in een museum, bibliotheek of archief, of het nu gaat om beddenpannen en hellebaarden, of om het Utrechts Psalter en De Nachtwacht. In de laatste twintig jaar heeft vrijwel ieder dorp in dit land wel ergens een zaaltje vrijgemaakt omallerlei oude spullen neer te zetten. Ook de restauratie van gebouwen en van hele steden, zoals het Brabantse Heusden, heeft een ongeëvenaarde graad van perfectie bereikt. Zelfs kerken die buiten gebruik gesteld zijn,mogen niet altijd worden afgebroken omdat anders het dorps- of stadsgezicht beschadigd zou worden. Zo ontstaat de paradoxale situatie dat de resten van het verleden zorgvuldiger bewaard worden dan ooit tevoren, terwijl zij volkomen vreemd geworden zijn en minder dan ooit van belang zijn voor de vormgeving van het leven nu. Alles wat nog overblijft, is de resten te verzamelen, ze op te poetsen, achter glas te zetten en van hun schoonheid te genieten. Elke andere band met het verleden is twijfelachtig geworden. Niet voor niets wordt vaak gesproken van een musealisering van de cultuur, een gelukkige uitdrukking, omdat zij goed aangeeft dat de band die de huidige mens nog aan het verleden bindt, er een geworden is van toekijken en niet langer van meespelen. In een museum worden slechts voorwerpen bewaard die aan het dagelijks gebruik onttrokken zijn en die een wereld vertegen Woordigen die, hoe interessant ook, niet langer de onze is. Er hangt, zoals Proust zegt, een graflucht omheen. Om het met een voorbeeld te zeggen: een kelk gebruiken in de kerk tijdens de mis is een wezenlijk andere vormvanomgang met het verleden dan in eenmuseum uitleggen dat tijdens de mis kelken werden gebruikt.
Belangstelling voor het verleden lijkt alleen nog gewekt te kunnen worden als dat verleden wordt gepresenteerd in de vorm van een kunstzinnig object, dat van een afstand als een fraai ogend schouwspel bewonderd kan worden. Niet voor niets spreekt de Engelse historicus Raphael Samuel, als hij deze vorm van tegen Woordigstelling van het verleden een naam wil geven, van ‘theaters van het geheugen’ en noemt hij het aldus gerepresenteerde verleden ‘een speeltje voor het heden’. Hoe wezenlijk het esthetische, het genieten, in zulke representaties van het verleden is, blijkt onder meer hieruit dat in vele gevallen de replica’s van oude voorwerpen en gebouwen meer waardering genieten dan de sporen van het verleden zelf. De beroemde kopie van Da Vinci’s Laatste Avondmaal in gebrandschilderd glas in Forest Lawn Memorial Park in Glendale (Californië) is voor veel bezoekers ‘een imitatie die beter is dan het origineel, een fetisj die ons het verlies van het oorspronkelijke werk doet vergeten’. De bezoeker raakt zo verblind door de altijd even felle kleuren van het gebrandschilderde glas dat het hem onmogelijk gemaakt wordt ‘om de afbladderende verf op de muur van een kloosterrefter in het verre Milaan nog te waarderen’.
Dat dit niet kan worden afgedaan als typisch Amerikaanse gekkigheid, blijkt uit het feit dat het in opdracht van Lodewijk ii van Beieren in de jaren 1869-1886 gebouwde droomkasteel van Neuschwanstein voor velen het prototype vormt van alles wat een middeleeuws kasteel eigenlijk zou moeten zijn, maar jammer genoeg niet is. Zelfs de concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog beginnen al aan dit verschijnsel van musealisering ten prooi te vallen. In veel kampen worden pogingen ondernomen de ellende te esthetiseren door de barakken af te breken en er verantwoorde kunstwerken, die de slachtoffers gedenken, voor in de plaats te zetten. Hier treedt een houding ten opzichte van het verleden aan de dag die perfect wordt opgesomd in de in dit verband wel vaker geciteerde anekdote van de Keulse prelaat die op zijn sterfbed een kruis krijgt aangereikt, ernaar kijkt en zegt: ‘Slordig werk, achttiende eeuw!’ Iedere vorm van binding aan waar het kruis ooit voor gestaan heeft is weg; wat rest is afstandelijke bewondering voor een vreemd geworden, maar wel curieus en amusant object.
Toch gaat het te ver omdeze houding te presenteren als overheersend onder de huidige generatie van historici of zelfs hun lezers. Niemand twijfelt eraan dat het schrijven en lezen van boeken over de Tweede Wereldoorlog meer is dan alleen esthetisch genot, eerder het tegendeel. De uitmoording van de Europese joden is in West-Europa en Amerika sinds de jaren zestig het historisch fundament geworden van onzemorele en politieke overtuigingen. (Judt) Historici als Jacques Presser en Loe de Jong hebben met hun standaardwerken over de oorlog niet alleen beschreven wat er tijdens de bezetting gebeurd is, zij zijn in Nederland, meer dan alle priesters, dominees en filosofen bij elkaar, de hoeders geworden van veel waar ons land voor staat. In hun werken vindt de lezer geen vrijblijvend postmodernisme, maar een dwingende oproep tot zuiver ethisch handelen nu. En dat een dergelijke oproep bij het publiek aan kan komen, blijkt uit het feit dat alle pogingen hun werk te nuanceren tot nu toe weinig hebben uitgehaald. Nederland wil morele duidelijkheid, niet de dubbelzinnigheid van een grijs verleden.
Een meer betrokken belangstelling voor het verleden is er dus altijd gebleven. Zij heeft een sterke nieuwe impuls gekregen door de sinds tien jaar dramatisch verslechterde verhouding tussen de westerse en islamitische wereld, waarvan 9/11 het symbool geworden is. In eerste instantie leidden de aanslagen in New York en Washington en de reactie daarop tot een stortvloed van vragen over de betrekkingen tussen het Westen en het Midden-Oosten door de eeuwen heen. Op die manier kon de omstreden arabist Bernard Lewis, oorspronkelijk specialist in de geschiedenis van het middeleeuwse Syrië, uitgroeien tot een van de belangrijkste adviseurs van de Amerikaanse regering inzake het beleid in Irak en Afghanistan. Maar veel verstrekkender gevolgen voor de hele geschiedbeoefening heeft het feit dat deze ‘botsing van beschavingen’ een golf van twijfel veroorzaakt heeft over de tot dan toe vanzelfsprekend geachte – en daarom weinig benadrukte – superioriteit van de westerse cultuur. Postmodernisten mochten graag spelen met het uitgestotene, hetmarginale en het onderdrukte, maar, zo is nu wel duidelijk, zij deden dit altijd tegen de achtergrond van de nimmer betwijfelde hegemonie van het Westen. De algemene overtuiging dat alleen westerse intellectuelen in staat waren tot een dergelijke ironische en speelse omgang met het verleden, was hiervan het onomstotelijk bewijs.
Dat is nu voorbij. Ironie maakt plaats voor angstige en dus vaak schril klinkende beschouwingen over de identiteit van het Westen, over de waarden waarop de westerse cultuur gebaseerd is en over de plaats die zij in de toekomst tussen andere culturen zal innemen. Niet alleen de islam wordt nu als een bedreiging ervaren, plotseling verschijnen ook Brazilië, Rusland (terug van weggeweest), India, en China aan de horizon als mogelijke rivalen van het Westen. Dit alles noodzaakt tot een nieuwe lezing van de geschiedenis die niet vrijblijvend en ironisch is maar die het antwoordmoet geven op prangende vragen, zoals over de plaats van de godsdienst, waarvan tot nu toe eigenlijk aangenomen werd dat zij een verdwijnend verschijnsel was. In dit nieuwe klimaat bereiken boeken als die van over de oorsprong van de Verlichting bijna een cultstatus.
Het besef dat geschiedenis geen hobby is maar wezenlijk voor de plaatsbepaling van demens in de huidige samenleving, is weer helemaal terug. Onlangs schreef de Duitse sociaalhistoricus Dieter Langewiesche dat de historische wetenschap helemaal niet over het verleden gaat maar een permanente dialoog is tussen heden en verleden, waarbij het heden de agenda bepaalt. Daardoor loopt geschiedenis het gevaar weer een legitimatiewetenschap teworden, zoals zij in het verledenmaar al te vaak geweest is. Toch kan de taak van de geschiedschrijving niet alleen met wetenschappelijke criteria omschreven worden, historici moeten zich blijvend rekenschap geven van maatschappelijke verwachtingen. De Nederlandse historicus Willem Frijhoff drukte datzelfde gevoelen in zijn afscheidsrede als hoogleraar nog persoonlijker uit: ‘De geschiedenis die ik voorsta, is […] existentieel. Ze zoekt waar het verleden mij raakt en mij aanzet tot handelen. Mijn identiteit ligt in het hier en nu, en in de toekomst, niet in het verleden.’
Deze wending naar een meer betrokken omgang met het verleden lijkt aan historici van de Middeleeuwen tot nu toe grotendeels voorbij te gaan. Dat is niet helemaal hun eigen schuld. Veel mediëvisten doen wel degelijk moeite hun lezers ervan te overtuigen dat reflectie op de middeleeuwse geschiedenis in het huidige tijdsgewricht noodzakelijk is om nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden, zoals blijkt uit het grote aantal boeken dat de laatste jaren is verschenen over een eerdere confrontatie tussen Oost en West: de kruistochten. Toch lukt het de schrijvers niet goed om te laten zien dat een betere kennis van de kruistochten zou kunnen bijdragen aan een beter begrip van de problemen tussen de westerse en de islamitische wereld in de eenentwintigste eeuw. Het is nu eenmaal zo dat in het huidige intellectuele en culturele klimaat in het Westen kruisvaarders altijd zullen worden gezien als een stel christelijke terroristen uit een ons vreemd geworden verleden waar wij liever niet aan herinnerd worden. Zowel christendom als terrorisme is in het Westen niet populair.
Dit in grote tegenstelling tot het Midden-Oosten, waar in de laatste honderd jaar de geschiedenis van de kruistochten in het centrum van de belangstelling is komen te staan, omdat zij in de ogen van veelmoslims een verrassend en verhelderend historisch perspectief geeft op de agressie van de westerse landen waaraan zij sinds de nadagen van het Osmaanse Rijk blootstaan. (Asbridge) Dat het territorium van de republiek Israël ongeveer samenvalt met dat van het middeleeuwse koninkrijk Jeruzalem, maakt de parallel tussen Middeleeuwen en de huidige tijd in hun ogen nog overtuigender.
Daarom maken andere mediëvisten van de nood een deugd. Zij geven grif toe dat de Middeleeuwen ons voorgoed vreemdzijn geworden en dat hierin juist de aantrekkelijkheid van deze tijd schuilt. In een recente inleiding tot de studie der middeleeuwse geschiedenis bevestigt Marcus Bull dat de kruistochten anders waren en dat zij niet vergeleken kunnen wordenmet de huidige conflicten tussen Oost en West. En dat geldt, aldus deze auteur, voor de hele studie der Middeleeuwen: zij is niet direct betrokken op het heden maar leert ons te beseffen wat een rijkdom aan andere gewoonten, tradities en culturen er in deze wereld is. De kruistochten kunnen met de rest van de Middeleeuwen bijgezet worden in een antropologisch museum waar het publiek zich kan vergapen aan exotica als peniskokers en gekrompen schedels, maar dit draagt verder niet bij aan een beter begrip van wat de wereld nu overkomt. In mijn oratie heb ik dat ‘toerisme in de tijd’ genoemd. De boodschap dat vreemde culturen interessant zijn en dat diversiteit leuk is, mocht tien jaar geleden nog hout snijden, op het ogenblik voldoet zij gewoonweg niet meer aan de verwachtingen van een lezerspubliek dat sindsdien ernstig is gaan twijfelen aan de vitaliteit van zijn eigen cultuur en dat daarom weer serieuze vragen stelt over het eigen verleden, kort of lang geleden.
Het is jammer maar ook typerend dat historici er zoveel moeite mee hebben om tot een meer betrokken geschiedschrijving van de Middeleeuwen te komen. Altijd al is middeleeuwse geschiedenis meer dan andere tijdvakken geteisterd door kruidenvrouwtjes, van beiderlei kunne, en door zoekers naar het hogere, wie de pressie van de moderne tijd te veel geworden was en die zich daarom verloren in de oorsprong van de Graal, het complot van de tempeliers, de ligging van Camelot, het voortleven van druïden en andere esoterische besognes. Hoewel er, meer dan ooit tevoren, talloze geleerde studies over de Middeleeuwen gepubliceerd worden, dragen die weinig bij aan de toenemende tendens onder het bredere publiek, versterken die misschien zelfs nog, om het middeleeuws verleden alleen nog maar ter sprake te brengen in het kader van de vrijetijdsindustrie, waarbij alle aandacht uitgaat naar die aspecten van de Middeleeuwen die ons vermogen te amuseren: boerendansjes waarbij veel getamboerd en getokkeld wordt, grappige rituelen, mooie verhalen over ridders en jonkvrouwen, varkens aan het spit, ruw geweven, doch eerlijke stoffen en niet te vergeten computerspelletjes. In serieuze beschouwingen over de staat van maatschappij en cultuur daarentegen wordt het woord ‘Middeleeuwen’ nog slechts in de mond genomen als de vraag wordt gesteld of de moderne wereld met het einde van de grote verhalen aan het begin staat van een nieuwe periode van wanorde en terugval in barbarij.
Men kan zich afvragen wat er eigenlijk op tegen is om op een dergelijke plezierige manier het middeleeuws verleden te leren kennen, zij geeft de mens van nu, voor wie het verleden toch al vrijwel ontoegankelijk is geworden, tenminste nog een kleine kans ermee kennis te maken. Deze houding van esthetische distantie verschaft slechts in schijn toegang tot het verleden, maar houdt zich in feite er verre van. Een of andere vorm van betrokkenheid, van een bewustzijn van gedeeld lot of van continuïteit is nodig om goede en scherpe vragen te stellen aan het verleden. De estheticus engageert zich niet, zoals Søren Kierkegaard al opmerkte, hij blijft staan bij die aspecten van de overblijfselen van het verleden die mooi zijn of een prettig gevoel geven, of waarover hij zich kan verbazen, maar die voor demensen uit dat verleden zelf niet bestonden of, als ze al bestonden, in elk geval onbelangrijk waren.
Maar lotsverbondenheid, de overtuiging dat de onderzoeker wezenlijke aspecten van het leven deelt met het object van zijn onderzoek, doet dieper doordringen in die kanten van het verleden die voor de mensen zelf toen belangrijk waren en maakt dat verleden tevens relevanter voor het heden. Wie onderzoek doet naar de communistische beweging, moet op een of andere manier de sociale passie die de aanhangers van deze stroming bewogen heeft, kunnen meevoelen om het communisme de maat te kunnen nemen en de gevolgen ervan voor de huidige wereld te kunnen beschrijven. Omdat die lotsverbondenheid wat betreft de middeleeuwse geschiedenis in onze cultuur eigenlijk nooit een vanzelfsprekendheid is geweest, moeten mediëvisten zich meer dan andere historici telkens weer afvragen of zij wel, en hoe zij dan bruggen kunnen bouwen tussen ons heden en dat verre verleden.

[...]



Reacties

Er zijn nog geen reacties geplaatst.

Plaats een reactie

Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.