Blog
Geplaatst op zaterdag 28 juli 2012 @ 16:46 door Calamandja , 1381 keer bekeken
Hoe het christelijke Europa – omringd door islamitische beschavingen, ontoegankelijke woestijnen en het eindeloze blauw van de zee – aan de grond raakte door de pest, invasies en hongersnoden.
Succesvolle veroveringen kwamen het leenstelsel ten goede, en omgekeerd. Koningen schonken land in ingelijfde gebieden aan hun ridders en edelen en die leverden op
hun beurt manschappen en wapens voor nieuwe veroveringstochten en oorlogen. Om zijn gezag in Engeland stevig te vestigen en meteen aan de weet te komen hoeveel belasting hij in totaal kon heffen, gaf Willem de Veroveraar – zoals hij bekend werd – opdracht tot een alomvattende inventarisatie van zijn nieuwe koninkrijk. Het resultaat was het vermaarde Domesday Book van 1086.
Historici hebben er jaren aan besteed deze unieke momentopname van het leven in het middeleeuwse Engeland na te vlooien. Het boek verschaft details over de manier waarop 265.000 mensen – van boeren, molenaars en smeden tot pottenbakkers, schaapherders en slaven – aan de kost kwamen. Er blijkt uit dat 20 procent van het land toebehoorde aan de koning en zijn familie, 26 procent aan de kerk en de resterende 54 procent aan ongeveer 190 leden van de feodale aristocratie, van wie er twaalf samen 25 procent in eigendom hadden. Milieuexperts hebben het Domesday Book de laatste tijd gebruikt om een indruk te krijgen van de invloed van de middeleeuwse landbouw en veeteelt op het natuurlandschap, want een van de dingen die de enquêteurs van Willem wilden weten, was hoeveel bosgebied, grasland en weidegrond elk van de ondervraagden bezat. De resultaten van hun analyse zijn opzienbarend.
Onthutsend genoeg was destijds, naar het schijnt, al 85 procent van het Engelse platteland in gebruik als weidegrond voor gedomesticeerde dieren en als bouwland voor de teelt van gewassen. Om het graan dat op zo grote schaal geproduceerd werd, te malen, waren in 3000 dorpen en andere plaatsen in totaal ongeveer 5600 watermolens in bedrijf. Wat er in Engeland aan bosrijke gebieden resteerde, was in handen van enkelen; een groot deel ervan vormde koninklijk jachtgebied of was om andere redenen gereserveerd voor het hof – alweer een aanwijzing dat de ontbossing toen al ver was voortgeschreden. De introductie van nieuwe werktuigen en technieken uit het Verre Oosten had de manier waarop in Europa landbouw werd bedreven, geleidelijk aan ingrijpend veranderd. En dat leidde uiteindelijk tot de teloorgang van uitgestrekte natuurbossen en boomrijke gebieden. Metalen ploegen waren in China al in gebruik sinds ongeveer 100 voor Chr. Het grote verschil tussen deze ploegen en de Europese was dat ze van wielen waren voorzien; de door paarden getrokken strijdwagen had daar vermoedelijk model voor gestaan. Een ploeg op wielen kon uitgerust worden met zwaardere ploegijzers, die zware grond konden doorklieven zonder dat het voor dieren te lastig werd om ze voort te trekken. Een goede aanvulling betekende de komst van het haam [het leren of houten juk om de nek van trekpaarden], door veehoeders in de Aziatische woestijn ontwikkeld uit een houten ring die gebruikt werd voor het vervoer van bagage op de rug van kamelen. Nu konden in plaats van ossen paarden de akkers ploegen, wat het werk flink bespoedigde en betekende dat het middeleeuwse Europa de beschikking kreeg over meer energie die meteen voor gebruik geschikt was.
In het begin van de negende eeuw konden zware ploegen op wielen, met verticale en horizontale ploegmessen en voortgetrokken door goed ingespannen paarden, voren trekken in stevige, kleiachtige grond. Het gevolg was dat het aantal akkers geweldig toenam. Toen bovendien de wisselbouw was ontdekt – het afwisselend bebouwen van een stuk land met verschillende gewassen –, waardoor de opbrengst van akkers verder kon worden opgevoerd, had zich een ware revolutie in de landbouw voltrokken. De gevolgen voor het milieu waren ingrijpend. Was van alle land in Europa in 500 na Chr. nog zo’n tachtig procent met bos bedekt, in 1300 gold dat voor minder dan helft.
Het proces werd nog versneld door de verbreiding van het christendom, het geloof dat gebaseerd is op de Bijbel waarin van Adam werd geëist dat hij het land bebouwde om boete te doen voor de zondeval in het paradijs. De heidenen vereerden bomen; het waren hun heiligdommen. Christenen deden dat niet. Monnikenorden als de benedictijnen (in 529 na Chr. in Italië gesticht) en de cisterciënzers (in 1098 in Frankrijk opgericht) zijn wel de ‘stoottroepen’ van de ontginning en de ontbossing genoemd.
Kloosters in Engeland, Frankrijk, de Nederlanden, Duitsland, Italië, Spanje en Portugal verspreidden niet alleen het woord van God, maar vergrootten ook de rijkdom van de kerk aanzienlijk door bomen te vellen en hun land voor akkerbouw te verpachten. Tussen 1098 en 1371 verrezen in Europa meer dan 700 cisterciënzer kloosters; elk ervan was een ‘basis voor ontginning en landbouw’ en paste zo een recept toe dat Karel de Grote al had aanbevolen: ‘Zorg ervoor dat mensen die voor die taak geschikt zijn, bos in handen krijgen om het te kappen en zo ons grondbezit te verbeteren.’
Christelijke heersers wilden hun op de nieuwe landbouw gebaseerde rijkdom tentoonspreiden door monumentale bouwwerken te laten verrijzen. Er werden bossen gekapt om plaats te maken voor steengroeven, waar het materiaal werd gedolven voor de bouw van honderden schitterende christelijke abdijen en kathedralen. Voor elk ervan waren ettelijke miljoenen tonnen steen nodig; de kathedraal van het Franse Amiens, in 1266 voltooid, was zo royaal opgezet dat er 10.000 mensen terechtkonden, evenveel als er in de hele stad woonden. Ze is nog steeds de grootste complete kathedraal van Frankrijk.
Meer voedsel betekende bevolkingsgroei. Het aantal mensen in Europa, in 1000 na Chr. al ruim 37 miljoen, was in 1340 verdubbeld tot 74 miljoen. Door de spectaculaire toename van de rijkdom, de voedselvoorraad en de bevolking groeide ook de behoefte om nieuwe gebieden te vinden die veroverd en gekoloniseerd konden worden. De meest opzienbarende voorbeelden van die drang leverden de Vikingen. Doordat het klimaat warmer geworden en veel ijs in de oceaan gesmolten was, konden ze vanuit Noorwegen per schip IJsland bereiken, waar Ingólfur Arnarson in 874 een eerste nederzetting stichtte. Vanaf 982 gebeurde dat ook op Groenland. Volgens een IJslandse sage was het de Noor Erik de Rode die de naam Groenland in omloop bracht, omdat hij daarmee anderen naar dit eiland wilde lokken. De Vikingen waren zelfs de eerste Europeanen die aan land gingen in Noord-Amerika, waar Erik de Rode en zijn zoon in 1006 een dorp bouwden.
In 1960 ontdekten Noorse archeologen in L’Anse aux Meadows op de noordelijkste punt van Newfoundland resten van een Vikingdorp. Uit het bestaan van deze nederzetting, bijna vijfhonderd jaar vóór de oversteek van Columbus in 1492 gesticht, blijkt dat Vikingen als eersten hebben geprobeerd Amerika te koloniseren, al trokken ze zich om de een of andere reden al spoedig terug. Volgens een Vikingsage verging het de kolonisten bar slecht nadat ze geprobeerd hadden goede betrekkingen aan te knopen met de inheemse bevolking (die ze skraelings noemden). Daartoe hadden ze inheemse opperhoofden in hun dorp uitgenodigd voor een feestelijke dronk – van melk. Doordat er in Amerika geen gedomesticeerde dieren bestonden die melk gaven, konden de opperhoofden niet tegen lactose. Ze werden ziek, verdachten hun nieuwe buren van een poging tot vergiftiging en dreven hen terug naar zee.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.
Reacties
Er zijn nog geen reacties geplaatst.